Een lachend gezicht

“De trein met bestemming Utrecht Centraal heeft een vertraging van 10 minuten”.
Tijd voor koffie denk ik bij mijzelf. Ik zwaai mijn rugzak over mijn hoofd op mijn rug en steek mijn armen in de hengsels. Mijn mouwen worden opgestroopt zonder dat ik het wil. Als een gekruisigde probeer ik de manchetten op polshoogte terug te brengen. De vertraging wordt herhaald. Terwijl ik rustig naar een kiosk loop, raast er in tegengestelde richting op een ander spoor een sneltrein voorbij. Zou iemand die zichzelf dood ziet gaan zijn eigen leven op deze manier de revue laten passeren? Of zal de geschiedenis zich vertraagd herhalen. Speling der tijd. Denk ik. En zo zal het vervoersbedrijf er ook over denken.
“De trein met bestemming Utrecht Centraal, vertrekkend op spoor drie vanaf negen uur achttien, heeft een vertraging van 10 minuten”.
Bij de kiosk zijn de krantenkoppen keurig gerangschikt. De door mij verlangde koffie wordt geserveerd. Met de koffie in de ene hand en de gratis ochtendkrant voor treinreizigers in de andere loop ik rustig naar het vergeten spoor. Ik ga zitten en plaats de rugzak naast mij op een bankje. Mijn blik zoekt ondertussen naar de eerste signalen van het aardse bestaan. Een kleine kop roept “Vrouw vermist na zeilbootongeluk op het meer”. Ik slik even. Een déja vu?

Onwennig tasten zijn voeten in het duister van een vreemd perron. De kou heeft hem bij de kraag gevat. Hij gaat zitten op een bankje. Zijn blik pakt de draad op waar deze in zijn wandeling hier naar toe was blijven steken. Zijn gedachten glijden langs de draden van zijn verleden. Hoe verder het verleden hoe kleiner de herinneringen en hoe meer de draden zich samenballen tot één punt in de horizon. Het oneindige. Daar waar herinneringen zich niet meer van elkaar onderscheiden. Hij beseft dat hij lang geleden voor het laatst per trein reisde. Dat was met zijn zus. Degene op wie hij nu wacht. Zij zou nu toch moeten komen. Hij controleert de aankomsttijd. Iets te laat. Een fractie later halen zijn ogen een trein langzaam naar voren. De stilstand wordt begeleid door geknars. Zo gaat het met ouderdom. Hij denkt niet verder aan later. De reizigers stappen uit. Hij wacht. Maar geen zus. Hadden ze geen tijd afgesproken? Als enige blijft hij op het perron achter. Met lege handen.

Ik wend mijn blik af en peins even naar de draden boven de rails. De voorpagina leidt mij verder in het onpeilbare hier en nu. Maar telkens keren mijn ogen naar dat ene bericht. De inkt van elke andere kop verbleekt. Het bericht schreeuwt dikgedrukt mijn neus op de feiten. Ik durf te lezen. Een vrouw is gaan zeilen op het grote meer. Door nog onverklaarbare oorzaken is de giek gaan zwaaien en heeft in al zijn woede de vrouw over boord geslagen. De zeilboot is eenzaam gaan zwerven over het meer. De vrouw wordt nog vermist. Zij zal het waarschijnlijk niet hebben overleefd. Het water in het vroege voorjaar is te koud om te kunnen overleven. “Onderkoeld”, mompel ik.

Enigszins verontrust zoekt hij de eerste de beste telefooncel en belt het nummer van het huis van zijn zus. Na langdurig volhouden wordt opgenomen. Aarzelend meldt een huisgenote zich. Haar stem meldt dat zijn zus gisteravond was gaan zeilen met een paar vrienden. Een uur of zes. Het was mooi weer voor de tijd van het jaar. De eerste lentedag. Stilte. En toen? Zijn stem trilt. Opnieuw stilte. Uit de hoorn wordt een gebeurtenis opgetekend die niet waar lijkt te zijn. Ze hebben vanmorgen de boot midden op het meer gevonden. Leeg. Zonder inzittenden. Ze zijn niet gevonden. Ze zijn niet gevonden. Ze zijn niet gevonden. Een echo galmt door zijn hoofd. Hij is gevangen in een cocon van glas. De hoorn huilt. En zwijgzaam loopt de wereld door. Hij vraagt of de politie is ingeschakeld. Hij hoort iemand knikken. Zijn ouders zijn ook al ingelicht.

Op een ander perron nadert een trein het station en verlost zich vervolgens van haar vracht. Een reuze bevalling. Even is er drukte. Mijn blik tast de gezichten af en blijft steken op iets opmerkelijks. Een siddering gaat door mijn lijf als ik ineens mijn zus zie lopen. Levend en wel. Het is niet iemand anders. Nee het is haar. Ik probeer me er nog van te overtuigen dat elk mens een dubbelganger heeft. Maar verdwijnt deze dan niet met haar evenbeeld? Ze draait zich om alsof iemand haar roept. Het zijn mijn ogen die haar roepen. Ze kijkt naar me. Twee spoorlijnen in de diepte scheiden mij van mijn zus. Twee spoorlijnen scheiden mij van de werkelijkheid en de fictie. Ik sta op en zie haar langzaam verdwijnen in de diepte van de aarde. Ik pak mijn tas en ren zo gauw mogelijk naar haar toe. Ik daal de trap af.

Hij moet weg. Naar zijn vader en moeder. Wat treft hij daar straks aan? Ze zijn niet gevonden. De woorden blijven hangen in zijn gedachten alsof ze elke keer opnieuw worden gehoord. Hij wil niet alleen zijn. De tijd verliest haar geduld, maar kan niet sneller lopen. Het landschap glijdt in vage contouren langs hem heen. Het leven in een sneltrein op weg naar een crash. Of is het een droom die straks uit elkaar spat. Hij twijfelt. Straks is er niets aan de hand. Is er geen ongeluk geweest. Zit hij rustig bij zijn vader en moeder thuis. Met gloeiend hete thee en zijn moeder hem zoals gewoonlijk het hemd van het lijf vragend. Hoelang is hij daar niet meer geweest? Een week of vier. Straks praat hij honderd uit over zijn werk en ziet hij zijn vader in de tuin. Straks. Maar straks is iets anders. Hij kan geen idee hebben over wat er straks gebeurt. Hij hoopt de waarheid niet onder ogen te hoeven zien. Maar hij heeft niks te hopen, want de waarheid vouwt zich voor hem open. Hoop op leven maakt het leven onzeker, realiseert hij zich. Hij kan zijn blik er niet van afwenden en zijn oren er niet voor sluiten. De waarheid dringt zich aan hem op en pakt hem bij zijn strot. Hij zweet.

Ik ren naar de drukte toe, daal de roltrappen af en eenmaal beneden wurm ik me behendig tussen de reizigers door. Ik zie haar niet meer. Ik twijfel. Sta stil. Haar hoofd in mijn gedachten. De voorhoofdsrimpels bedekt met gestold bloed. Ook op de punt van haar kind een sikje gedroogd bloed. Vredig de ogen gesloten. Langzaam verandert ze in een lachend gezicht. Ze praat tegen me maar er komt geen geluid.
“De trein met bestemming…”
Ik kijk op en versnel mijn dromerige pas, ren de trap op aan het eind van de gang en loop naar buiten. Ineens zie ik haar. Ik roep. Geen geluid. Mijn bewegende en lachende mond verstart. Vlakbij een bus draait ze zich om. Ze zwaait. Ik ook. Ze loopt terug. Naar mij. Een snik houdt mijn strottenhoofd vast.

De trein sleurt zich piepend tot stilstand. Ongeduldig wacht hij op het balkon vlakvoor de openslaande deuren. Een crash blijft even uit. Die komt straks. Als hij zijn vader en moeder aantreft. Hij loopt zwijgend naar het ouderlijk huis. Zijn gedachten voeren ellenlange gesprekken met zijn zus. Hun telefoongesprek van gisterenavond. Voorgevoel? Was dat een afscheid? Hij zoekt naar toeval die nu geen toeval mag zijn. Verbeten zoekt hij gaandeweg hoop. Ze zijn niet gevonden. Maar misschien verblijven ze op een eiland op het meer. Dat zou dan nu toch bekend moeten zijn? Weer de twijfel. De gesprekken in zijn hoofd worden hervat. Haar stem door de telefoon. Geen enkel woord van een aangekondigde dood. Een ongeluk laat niet eens een tip van haar sluier zien. Anders zou het ongeluk in dit geval haar geluk zijn geweest. Zijn pas voert hem naar het ouderlijk huis. Op de oprit staan auto’s. Ook een witte met rode en blauwe kleuren. De kleuren van de angst. Bij binnenkomst lopen zijn vader en zijn moeder ontredderd naar hem toe. Een innige omhelzing volgt.
“Zijn ze gevonden?, vraagt hij.
” Nee”, antwoordt de politiefunctionaris. “Wanneer één van hen gevonden is, lichten wij u in. Ik wens u alle sterkte toe. Als er wat is kunt u altijd bellen”. En de man vertrekt.
Hulpeloos kijken vier ogen hem aan. Hij denkt aan vroeger. Hoe lang is het geleden dat hij hen hulpeloos aankeek? Een traan krijgt de vrije loop. Er wordt weinig gepraat. Gebukt onder zorgen lopen ze naar de woonkamer. Zijn moeder heeft hoop. Misschien wordt ze gevonden. Een auto snelt de oprit op. Zijn broer. Wederom een innige omhelzing. De avond wacht en valt tergend langzaam over hen heen en brengt hen langzaam in een roes. Ze willen niet naar bed. Ze willen de hele nacht wachten. Wachtend op een droom.

We rennen elkaar tegemoet. Een innige omhelzing volgt. Het leven zonder haar passeert in een razende vaart de revue. Ik heb zoveel te vertellen. Of heeft zij telkens mij gevolgd? Wat zal ik haar moeten vertellen? Het is alsof ze terugkomt van een reis. Een dodenreis. Maar tegelijkertijd besef ik dat ik haar altijd heb meegenomen. Overal naar toe. Is dat dan het hiernamaals? Dat de doden letterlijk niet meer leven maar dat de herinnering hun geest is. Als dat zo is dan bevindt elke afwezige, levend of dood, zich in het hiernamaals.
“Hoe is het daar, kun je me altijd zien?” vraag ik haar.
Wat ik voor me zie is een lachend gezicht. Maar het lijkt erop of ik in gedachten praat. Het zijn de eeuwige dialogen die ik met haar voer. Elke dag wel een keer. Ik wil het meest banale aan haar kwijt, maar voor ik het weet is ze weg. Een bus verdwijnt de stad in. Naar de plekken waar ik haar nooit zal vinden, maar haar hiernamaals blijft in mijn gedachten rondzweven. Zo zijn geesten.

Schoorvoetend loopt het daglicht wreed naar hen toe. Er is geen reden om gewekt te worden. De slapeloze nacht lijkt een droom. De telefoon gaat. Zijn broer neemt op. Kijkt naar ons.
“Er is een vrouwenlichaam gevonden in het meer. Ze vragen of wij willen komen. Het lichaam moet worden gexefdentificeerd. Ik ga”, zegt zijn broer.
“Ik ga mee”, reageert hij nerveus.
“Nee. Jij bent hier nodig”, antwoordt zijn broer.
Er wordt thee gezet. Het water kookt. Ze durven het niet te denken maar de hoop is vals. De tijd tikt tergend langzaam maar de onrust wordt alleen maar groter. Een tijdbom wordt geladen tot de grote knal. Zijn broer komt terug. De tijd tikt niet meer. De stilte voor de grote knal. De ultieme stilte. Ondertussen kookt het water op het hoogtepunt. Even is er niks te horen. De ultieme stilte. Zo meteen knalt alles werkelijk uit elkaar. Niets meer aan te doen. Laat maar komen die uitspatting. Laten de tranen en de scherven maar in het rond vliegen. De ontlading barst in alle hevigheid los. Ze is gevonden. Dood.

Wezenloos zoek ik naar mijn bestemming in het hier en nu. Ik hervind mezelf. Draai me langzaam om. En duik het ondergrondse leven weer in. Ik zoek het spoor en bij de juiste trap zie ik al schuin boven me de draden van mijn treinreis. Mijn trein is aangekomen. In deze treinreis begint nu mijn verleden. De draden die de trein hier naar toe hebben gedreven komen uit een hiervoormaals. Ik stap in een reis op weg naar een hiernamaals. Ergens waar de draden verdwijnen tot een onzichtbaar punt in het oneindige van de toekomst. Ik ga zitten op een bank in de trein bij het raam. Langzaam hervat het leven weer de normale snelheid. Ik zet mijn tas naast mij neer en vouw de krant open. Bladzijde twee. Een foto van de omgekomen vrouw wekt lachend mijn aandacht. Het is mijn zus.

Na het ongeluk realiseerde hij zich dat de wereld was blijven doordraaien, terwijl hij op dat moment stil stond. Herinneringen zouden zich direct, maar ook maanden en jaren daarna, in zijn hoofd afspelen. Ze zouden zich vervormen tot fictie. Elk feit haalt een herinnering aan. Een datum bijvoorbeeld. Het is vreemd dat tijdseenheden een mens dwingt tot een fatale herinnering. Als de fatale datum niet zou hebben bestaan dan zou hij zich alleen door de stand van de zon, door de kleuren en geuren van de jaargetijden en door de aanwezigheid van leegte aan het gemis van zijn zus herinnerd worden. Het gebruik van een tijdsaanduiding, in dit geval een datum, geeft een onnatuurlijke waarde aan herinneringen. Een datum krijgt door een gebeurtenis een magische klank. Hij zoekt de beleving van het verlies uit onverwachtheid van het bestaan.

Mijn leven gaat door. Mijn blik werpt zich loom naar buiten langs de draden van mijn spoor. Ik verdwijn in een andere tijd als mijn verlangen de draden van mijn verleden opspoort. Ergens diep in mij klinkt haar stem met de woorden in mijn mond:
De dood is zwaar
een blad valt
net als de nacht
net als ik

alleen een droom
zweeft tot een
herinnering
overvalt

en soms vult een
requiem
de leegheid van
mijn tranen.

(Voor Henriëtte)

Wietse Hummel
1 augustus 2011

2 gedachtes over “Een lachend gezicht

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s